Dutch/Lesson 21
Beginner level | Intermediate level | Advanced level | |||||||||||||||||||||||||
Cycle 1 | Cycle 2 | Cycle 3 | Cycle 4 | Cycle 5 | Cycle 6 | ||||||||||||||||||||||
Main | Lesson 1 | Lesson 2 | Lesson 3 | Lesson 4 | Lesson 5 | Lesson 6 | Lesson 7 | Lesson 8 | Lesson 9 | Lesson 10 | Lesson 11 | Lesson 12 | Lesson 13 | Lesson 14 | Lesson 15 | Lesson 16 | Lesson 17 | Lesson 18 | Lesson 19 | Lesson 20 | Lesson 21 | Lesson 22 | Lesson 23 | Main | |||
Practice | Lesson 1A | Lesson 2A | Lesson 3A | Lesson 4A | Lesson 5A | Lesson 6A | Lesson 7A | Lesson 8A | Lesson 9A | Lesson 10A | Lesson 11A | Lesson 12A | Lesson 13A | Lesson 14A | Lesson 15A | Lesson 16A | Practice | ||||||||||
Examples | Vb. 1 | Vb. 2 | Vb. 3 | Vb. 4 | Vb. 5 | Vb. 6 | Vb. 7 | Vb. 8 | Vb. 9 | Vb. 10 | Vb. 11 | Vb. 12 | Vb. 13 | Vb. 14 | Vb. 15 | Vb. 16 | Examples | ||||||||||
Quiz | Quiz | ||||||||||||||||||||||||||
Main page | Introduction | Pronunciation | Vocabulary | Index | News |
Advanced level: cycle 6 |
Lesson 21 ~ Lesson 21
That difficult word order...
• Syntax: Issues |
• SVO versus SOV |
• Place of adverbs and objects |
• Negation |
Issues
editWord order in Dutch is not easy for speakers of English or one of the Romance languages. We have already seen a number of issues above that may well drive Anglophone learners of Dutch a little crazy. The three main ones are:
- Inversion: reversing the order of the subject and the finite verb (See Lesson 11)
- Subjunction: a different word order in a dependent clause (See Lesson 11)
- Separability: separable verbs can split and combine (See Lesson 18)
These three issues are mainly concerned with the verbs in the sentence.
However, adverbial pronouns are also separable (See Lesson 8) and this is part of a more general, fourth issue: the position of other parts of the sentence, like adverbial expressions or objects. It is also different from English.
Obviously in a Dutch sentence these four issues may very well combine and interfere with each other.
This lesson will try to tie the issues together a bit and expand on the fourth issue.
Two poles
editIn English a sentence typically has a basic SVO structure: subject - verb - object
- E.g.: The farmer - plows - the field
Dutch has the same order in this case
- De boer - ploegt - het veld
But this resemblance is a bit deceptive. This becomes clear when we have a compound verb in the sentence. In English SVO continues to hold for the perfect tense for example:
- The farmer - has plowed - the field
- The farmer - must plow - the field
But in Dutch this is not the case. The finite part of the verb 'has' – 'heeft' remains in the same position, but the participle 'geploegd' moves to end of the sentence, forming a second verbal pole:
- De boer - heeft - het veld - geploegd
- De boer - moet - het veld - ploegen
That means that Dutch is not really an SVO language. We could say that the Dutch structure has two verbal poles: SV1OV2
The second pole does not just attract past participles, but also infinitives, e.g. in the future tense
- De boer - zal - het veld - ploegen
Also the adverbial prefix of a separable verb, like omhakken, moves to the second pole:
- De boer - hakt - de boom - om
In reunites with the perfect participle in the perfect tenses
- De boer - heeft - de boom - omgehakt
In fact everything goes to the second pole except for the finite verb, e.g. in the perfect conditional:
- De boer - zou - de boom - omgehakt hebben
Back to one pole
editIn a dependent clause the role of the second pole even becomes dominant, because even the finite verb moves to V2:
- Ik zeg dat de boer - het veld - geploegd heeft
- Ik zeg dat de boer - het veld - heeft geploegd
(Both versions occur: Dutch word order is less uniform than the English one).
So, yes, we are back at one pole, but it is a different one than the one used in English and the Romance languages. In either case the order is SOV!
In English the order simply remains SVO:
- I say that the farmer - has plowed - the field
Adverbs
editAdverbial expressions typically end up between the two poles.
E.g. gisteren – yesterday
- De boer - ploegde -gisteren - het veld
- De boer - heeft -gisteren - het veld - geploegd
- Ik weet dat de boer -gisteren - het veld - geploegd heeft
Notice that in Dutch the adverbial expression typically comes before the object. It is possible to swap the object and the adverbial expression, -which resembles English word order more-, but this tends to put emphasis on the adverb:
- De boer - heeft - het veld -gísteren -geploegd (niet: vandaag)
It also possible to put the adverbial expression up front, but then it triggers inversion of the subject and the finite verb:
- Gisteren - heeft - de boer - het veld -geploegd
In the front position there is a mild emphasis on the adverb, but often it is just a way to accommodate more than one adverbial expression. Compare:
- De boer - heeft -gisteren – met de tractor- het veld - geploegd
- Gisteren - heeft - de boer – met de tractor - het veld -geploegd
The order of the adverbial expressions in usually when – how – where:
- Ik- ben -gisteren – met de trein- naar Brussel - gereisd
negation
editNegation in Dutch is done by adding the adverb niet. It gets its own position:
- De boer - ploegde -gisteren - het veld – niet
- De boer - heeft -gisteren - het veld – niet - geploegd
- Ik weet dat de boer -gisteren - het veld – niet - geploegd heeft
We could put it before gisteren, but that changes the meaning to: not yesterday (but today).
Sometimes, however, the negation is put between the adverbs, after the time expression:
The order of the adverbial expressions is usually when – not – how – where:
- Ik- ben -gisteren – niet – met de trein- naar Brussel - gereisd
Deviations from this order are possible, but imply that emphasis is put on something, e.g.
- Ik- ben -gisteren – met de trein- - niet naar Brussel - gereisd, maar naar Keulen.
As we have seen negation involves the negative article geen in many indefinite cases. This word becomes part of the object it belongs to.
Put the following sentences in the negative; only negate the dependent clause if applicable
- Heeft hij de deur dichtgedaan?
- Heeft hij een deur dichtgedaan?
- Zij zouden het daarmee moeten kunnen oplossen
- Gisteren is hij nog even langsgekomen.
- Ik heb gehoord dat hij daarmee groot succes gehad heeft
- Ga toch weg!
- Heeft hij de deur niet dichtgedaan?
- Heeft hij geen deur dichtgedaan?
- Zij zouden het daar niet mee moeten kunnen oplossen
- Gisteren is hij niet meer langsgekomen.
- Ik heb gehoord dat hij daarmee geen' groot succes gehad heeft
- Ik heb gehoord dat hij daar geen' groot succes mee gehad heeft
- Ga toch niet weg!
Put the following sentence in the negative in a dependent clause initiated by: "Ze zeggen dat .."
- Hij heeft ze gisteren dat prachtige boek gegeven.
- Ongetwijfeld is hij een groots dichter geweest.
- De doedelzak wordt in Nederland bespeeld
- Bier en wijn zijn al heel lang bekend.
- Hij heeft zich daarin lelijk vergist.
- Hij heeft er zich desondanks goed uit weten te redden.
- Ze zeggen dat hij ze gisteren dat prachtige boek niet gegeven heeft.
- Ze zeggen dat hij ongetwijfeld geen groots dichter geweest is.
- Ze zeggen dat de doedelzak niet in Nederland bespeeld wordt.
- Ze zeggen dat bier en wijn nog niet zo heel lang bekend zijn.
- Ze zeggen dat hij heeft zich daar niet lelijk in vergist heeft.
- Ze zeggen dat hij er zich desondanks niet goed uit heeft weten te redden.
Objects: direct, indirect and prepositional
editIn Dutch the indirect object can be expression either with or without the preposition aan. This is comparable to the situation in English:
- He gave me the book
- He gave the book to me
- Hij gaf mij het boek
- Hij gaf het boek aan mij
Notice that in both languages the real indirect object and its prepositional stand in have a different position in the sentence. This becomes clearer if we add some adverbial expressions to the Dutch sentences
- Hij gaf mij gisteren op straat het boek
- Hij gaf gisteren op straat het boek aan mij
- Hij heeft gisteren op straat het boek aan mij gegeven
Notice that the direct object gravitates towards the first pole. The prepositional version goes to the second.
We can swap most of the items in the sentence for emphasis, but not the indirect object one. Since Dutch has lost its case endings around 1600 in the spoken language there is only the word order to mark me as an indirect object.
In the written language there is exactly one exception: the third person plural (them) has two forms: hun for indirect objects and hen for direct and prepositional ones:
- Ik gaf hun het boek
- Ik gaf het boek aan hen
However, this distinction was artificially created in the 1630s by a grammarian and despite four centuries of schoolmasters hammering it in, the artificial word 'hen' will seldom be heard in the spoken language.
Prepositional objects and adverbial pronouns
editThere are more prepositional objects in Dutch besides the one with 'aan'. Many verbs show fixed combination with certain prepositions, e.g.:
- Meewerken met iets
- Deelnemen aan iets
- Gebrand zijn op iets
- E.g.: Hij heeft aan deze wedstrijd deelgenomen
When the noun 'wedstrijd' is to replaced by a pronoun, Dutch turns the prepositional object into a adverbial pronouns:
- Hij heeft hieraan deelgenomen
However, adverbial pronouns are separable and the locative part (er, hier, daar, waar) tends towards the first pole, whereas the prepositional one tends towards the second. This becomes apparent when we add adverbial expressions.
- Hij heeft vaak met volle overgave aan deze wedstrijd deelgenomen
- Hij heeft hier vaak met volle overgave aan deelgenomen
In a dependent clause this remains the case
- Ik zei dat hij hier vaak met volle overgave aan deelgenomen heeft .