fill in the correct pronoun

ze gaf het ijsje aan het meisje ze gaf het .... (haar) de jongens zien de clown ze zien .... (hem) het meisje loopt naast de jongen zij loopt naast .... (hem) dat is de bal van die meisjes daar dat is ... hun bal dat is de zoon van de die vrouw die vrouw is .... zijn mama Hij is .... haar zoon

die dat de hond is lief Die hond is lief het ijsje is koud dat ijsje is koud het meisje is bang voor de hond dat meisje is bang

die kinderen spelen op straat ze spelen (er) graag


source (native speaker)